De onderwijstaak
- Het
ontwerpen van het curriculum
In het algemeen bepaalt de
overheid de onderwijskundig theoretische raamwerken, doelen voor de school en
de onderwijsinhoud. Wat dit betreft zijn er een aantal tamelijk open normen
voor het curriculum (zoals in Catalonië en in Portugal), die nauwelijks enige
algemene psychologische en pedagogische richtlijnen en algemene doelen en
inhouden bevatten. Deze systemen laten scholen zelf de verantwoordelijkheid
nemen voor het concrete bepalen van het curriculum. In andere landen zijn de
normen meer gesloten. Hier bepalen de autoriteiten in grotere mate doelen en
inhouden, maar zelfs in deze gevallen is de selectie van activiteiten in het
klaslokaal toch een verantwoordelijkheid van het team van de school.
Dus de vraag, moeten leerkrachten
inhoud en activiteiten kiezen? Er zijn mensen die menen, dat leerkrachten voor
het voorschoolse en basisonderwijs noch inhouden moeten bewerken noch
activiteiten moten starten, maar veel meer gebruik moeten maken van
activiteiten die gemaakt zijn binnen onderwijsprojecten en ontworpen door
specialisten.
Er zijn echter ook veel studies
die aantonen, dat als leerkrachten het didactische aanbod interpreteren, ze
beïnvloed zijn door hun ideeën over de
inhoud en over het onderwijs en leerproces. Aldus voeren ze in de klas
activiteiten uit met doelen en benaderingen die erg verschillend zijn van de
boogde in het originele project. Daarom, zelfs als een leerkracht activiteiten
uit een project gebruikt, moet zij/hij in staat zijn het te begrijpen, kunnen
beoordelen en aanpassen aan de specifieke situatie van de klas.
Ons standpunt is, dat als we
kindgericht onderwijs en autonomie willen en op die manier diversiteit willen
respecteren van mensen en situaties, dan moet het curriculum altijd een zekere
mate van openheid kennen, die toestaat dat het curriculum aangepast wordt aan
de specifieke context, ofschoon de basisdoelen scherp omschreven zijn. In feite
schijnt het, dat hedendaagse trends bij onderwijsautoriteiten in de richting
gaan van het bepalen van het voorschrijven van een minimum aan
vaardigheden.
Wij geloven dat de leerkracht
in staat moet zijn om te evalueren en
om activiteiten te herontwerpen die passen bij concrete leersituaties die zich
kunnen voordoen. Het is duidelijk dat deze taak altijd de verantwoordelijkheid
is van het team van opvoeders dat samenwerkt op een school of in de regio.
2.1. Van de techniek van de technicus naar techniek voor het onderwijs.
De
manier waarop vakinhouden op school worden geïntroduceerd zodat ze gebruikt kunnen worden door
leerlingen, is niet de manier waarop experts die inhouden hebben uitgewerkt. Inhouden
aanpassen aan het onderwijs betekent niet eenvoudigweg ze versimpelen en de
meer moeilijke of abstracte kenmerken, maar het is een veel complexer proces. Het
proces waarbij wetenschappelijke inhoud schoolinhoud werd, wordt door Chevallard (1985) de didactische
transpositie genoemd.
Omdat
techniek binnen het voorschoolse en basisonderwijs weinig traditie heeft,
willen we ze hier aanmerken als experimentele wetenschappen. Het is
hier duidelijk, dat de natuurwetenschap die op school geleerd wordt, een
geconstrueerd product is met begrippen, ervaringen en een taal die speciaal is
gekozen met het onderwijs in gedachten. Bij het onderwijs in de
natuurwetenschappen zijn er nog steeds didactische transposities in gebruik die
al meer dan een eeuw bestaan (tezelfdertijd zijn er significante moderne
inhouden die niet in het verplichte leerplan zijn opgenomen: weer een voorbeeld
van traagheid in het onderwijs!).
Didactische transpositie betekent
niet alleen de selectie, aanpassing en volgorde van inhouden die aangeleerd
moeten worden, wat het onthouden van de kenmerkende modellen van het vak
betekent. Het omvat ook andere factoren
zoals de cognitieve structuur van het kind, sekse en de inhoud.
Om te zien hoe inhouden en activiteiten die onderwezen worden
geconcretiseerd, vertrouwen we op het rapport van Sanmerti in een recent boek(
2002) over het onderwijzen van natuurwetenschappen.
Hier brengt de auteur de volgende
punten naar voren om het leerplan voor het natuurwetenschappelijk onderwijs te
concretiseren en die in gedachten
moeten worden gehouden:
-
de belangrijkste modellen van de betreffende wetenschap,
-
de mogelijke onderwijs- en leerinhouden,
-
de niveaus, interessen en eerdere kennis van de leerlingen,
-
de mogelijke volgorde van de inhouden
Hier zouden we graag een vijfde
punt willen toevoegen:
-
de interessen van de leerlingen overeenkomstig hun sekse.
2.1.1 de modellen waarnaar
verwezen wordt voor de didactische transpositie
Selecte van inhouden kan niet
gescheiden worden van de selectie van de wetenschap en een onderwijsmodel. De
meest traditionele keuze voor didactische transpositie vooronderstelt een
spiraalsgewijze wetenschap en een onderwijsmodel waarin bepaalde geconstrueerde basisconcepten gebruikt worden,
die door het gehele onderwijsproces worden gebruikt. Bij deze keuze worden
bepaalde basisbegrippen (beweging, krachten, energie, chemische veranderingen,
levende dingen, ecosysteem etc) afgeleid van de analyse van de klassieke
structuur van de vakken (fysica, biologie etc.) en worden afzonderlijk
geïntroduceerd in het leerproces en in volgorde.
Er zijn andere mogelijkheden met
verschillende criteria voor de opeenvolgende introductie van begrippen. Een
voorbeeld dat een belangrijk referentiekader vormt voor het
natuurwetenschappelijke onderwijs is het SCIIS project (1978). Dit is gebaseerd
op de interdisciplinaire begrippen: interactie, materie, energie, organisme en
ecosysteem, die samen een algemeen wetenschappelijk model vormen.
De klassieke keuze is een
analytische keuze van didactische transpositie: de basisconcepten van een
theorie worden bepaald en geordend door de vraag: welke komt eerst en welke
erna en er wordt op een ordelijke wijze mee omgegaan gedurende het gehele
onderwijsproces, onder de aanname dat, voor de ideale student, dat wat
onderwezen is, ook daadwerkelijk geleerd is. Onderzoek heeft ons echter
getoond, dat dit niet zo is: studenten leren niet op een lineaire manier, hun
logica is niet die van de onderwijsgevende en het algemene gevoel bij het
uitlegmodel dat de leerkracht wil meegeven, raakt vaak verloren.
Op dit ogenblik nemen de
holistische opties van didactische transposities toe. Deze zijn gebaseerd op
het idee dat wetenschap sociaal opgebouwd is rond feiten en de theorieën die
hen verklaren door middel van een proces waarin diverse ideeën en debatten
fundamenteel zijn. We zijn van mening dat dit model dichter bij de
onderwijskundige realiteit staat dan didactisch onderzoek ons laat zien en ook
dat het beter bij kinderen past.
Holistische transposities zijn
niet gebaseerd op een lineair leerproces maar op de groei van de mogelijkheid
voor verklaring en actie in de gegeven omgeving. Het is niet een kwestie van
het maken van een serie activiteiten die alle concepten die samen en theorie
vormen van de meest elementaire tot de meest complexe, de logica van de theorie
volgen. Het is eerder zo, dat feiten of interessante situaties naar voren
worden gebracht - bijv. waarom dragen
mensen brillen? die verklaard moeten worden door het bouwen van een theorie
en een verklaringsmodel op dezelfde wijze als hoe verhalen worden uitgelegd
(Ogborn e.a., 1996) Deze situaties en verhalen kunnen zich op verschillende
manieren ontwikkelen en gestaag steeds complexer worden. Het conceptuele
karakter verschijnt in verschillende contexten: verhalen en figuren zijn
onderling met elkaar verweven en geven onderling betekenis door deel te worden
van een lang verhaal dat open blijft.
Het leren van wetenschap is dan begrepen als de ontwikkeling van de
mogelijkheid verklaringen van feiten te construeren die congruent zijn met
wetenschappelijke modellen en onderwijs geven bestaat uit het steunen van de
constructie en de ontwikkeling van de verklaringsmodellen.
Kunnen we deze optie overdragen
naar het technologiegebied? Inderdaad, dat kan door de nadruk te verleggen van
de constructie van wetenschappelijke verklaringen naar de uitwerking van
verklaringen van hoe iets werkt of hoe iets is gemaakt wordt en naar de
constructie van oplossingsmodellen.
2.1.2 De context van de activiteit
Inhouden
worden in specifieke reële situaties onderwezen. Dat deze situaties de omgeving
van het kind beïnvloeden is een van de conventies van de belangrijkste
pedagogen in de geschiedenis van het onderwijs
(Pestalozzi, Dewey, Decroly, Freinet etc.). Niettemin
blijven de gekozen situaties voor het lesgeven meestal ontworpen worden binnen
een schoolse context. Mogelijk omdat reële problemen
complex zijn en lesgeven meestal de situatie vereenvoudigd.
Maar
dit probleem is niet zo serieus als je spreekt over techniek, omdat techniek
van oudsher intrinsiek interdisciplinair is, is het makkelijk om belangrijke
contexten te vinden in de omgeving van het kind. Verder hebben voorschoolse
leerkrachten het voordeel lange ervaring te hebben met projectwerk en
aandachtshoeken in de kinderlijke omgeving.
Een belangrijk punt dat in
gedachten moet worden gehouden is dat
als we techniekonderwijs voor jongens en meisjes willen, we gevoelig moeten
zijn voor situaties die voor beide seksen interessant zijn en die het werken in
gemengde groepen aanmoedigt.
2.1.3 De interessen en eerder
verworevn kennis van leerlingen
Omdat we al eerder enkele malen
gezegd hebben, dat we de cognitieve capaciteiten van de leerlingen in gedachten
moeten houden, zullen we dat punt niet verder uitwerken. We willen echter wel
twee belangrijke didactische variabelen hier discussiëren die bij de leerling
horen: eerdere kennis en belangstelling.
Ons project houdt zich bezig met
een brede leeftijdsgroep (3-12 jaar). Dat betekent, dat los van de groeiende
cognitieve volwassenheid van kinderen, er altijd een voortschrijdende
verwerving is van conceptuele, procedurele en houdingskennis. Daarom, als
kinderen activiteiten ontwerpen, zullen ze eerder verworven kennis herinneren.
Indien niet, dan zullen we snel vervallen in onderwijspraktijken die maar al te
gewoon zijn in het wetenschappelijk onderwijs, waarbij leerkrachten inhouden en
activiteiten voor de verschillende jaren met weinig variatie herhalen, omdat
de leerlingen de inhoud slecht hebben onthouden. Andersom, het andere
uiterste, worden nieuwe inhouden geïntroduceerd
zonder dat er gerefereerd wordt aan inhouden uit eerdere jaren.
Beide manieren van voortgaan
hebben de consequentie, dat activiteiten betekenis verliezen en leerlingen hun
belangstelling. Dit is het andere punt waaraan we moeten denken: de belangstelling
van leerlingen in het vak.
Alle leerkrachten zijn zich bewust
van het belang van de interesse van de leerlingen in hun didactische aanbod.
Volgens de activiteitentheorie vraagt het onderwijskundige succes van een
activiteit, dat de reden waarom een leerling zover komt dat deze een activiteit
uitvoert, dat de activiteit consistent is met het onderwijskundige doel van de
activiteit.
Ogborn (1996) verwijst naar
interesse als hij het concept
bediscussieert van het maken van verschillen. Dit concept omvat dat de
leerling zich betrokken voelt bij de activiteit, zoals iemand die naar iets
zoekt. Hij/zij is zich bewust van het
feit dat er een verschil is tussen wat hij/zij al wist voor de activiteit en
erna; en dat dit zich bewust zijn hem/haar motiveert de activiteit te doen.
Harlen (1993) verwijst naar
interesse op eenzelfde wijze; volgens haar wordt een activiteit interessant
voor een leerling als er een kwaliteit van raadselachtigheid is, van puzzelen,
dat de noodzaak maakt te gaan onderzoeken.
Het is makkelijk kinderen te interesseren voor nieuwe
situaties omdat hun ervaring beperkt is, maar het is ook mogelijk en
noodzakelijk hen te interesseren voor gewone situaties, als we de gelegenheid
hebben deze aan te bieden en ze op een stimulerende manier te sturen.
Uitgewerkt, los van de keuze van activiteiten en de contexten waarin de
leerlingen betrokken zijn, is het de verantwoordelijkheid van de leerkracht te
zorgen voor de motivatie en het aansturen van de activiteit. Hier willen we
speciale aandacht vragen voor het belang van het in gelijke mate aanmoedigen
van meisjes en jongens voor technische activiteiten en zich vooral bezig te
houden met de motivatie als het om meisjes gaat.
Een belangrijk aspect van de
motivatie die activiteiten meer betekenis geven, is dat nieuw aanbod
gerelateerd moet worden aan dat wat eraan is vooraf gegaan. Leerkrachten kunnen
leerlingen erbij betrekken door hen aan de eerdere activiteiten te herinneren
en door expliciet te verwijzen naar concrete relaties met de voorafgaande
activiteiten en de huidige. We moeten ook expliciet zijn over waarom we de
activiteit doen: wat het bijdraagt aan de kennis van de leerling en wat de
volgende stap zal zijn.
2.1.4 De volgorde van de inhouden
In
didactische transposities die uitgaan van de analytische optie, is het
duidelijk dat de volgorde bepaald wordt door de selectie van inhouden en de
structuur van het vak. Bijvoorbeeld: het is typisch om eerst van beweging te
spreken en dan over krachten, eerst over plaats en beweging en dan over
snelheid etc., maar -en dat hebben we al becommentarieerd - dat onze aanbevolen
optie een holistische didactische transpositie is, die niet bepaald wordt door
de innerlijke structuur van het vakmateriaal, maar eerder door de context,
vaardigheden en interesses van leerlingen en de relevantie van de situatie die
we door hen bestudeerd willen zien.
Deze benadering vraagt vele
syntheses en samenvattingen die verschillende activiteiten met elkaar verbinden
en hen plaatsen in relatie tot het algemene leerplan. Dit is een speciale
functie van de leerkracht, die Scott (1998) het handhaven van het onderwijs-
en leerplanverslag noemt, en die, zoals wij in een eerder gedeelte
becommentarieerden, ook een motivationeel aspect heeft.
Context en sociale relevantie dienen
als een criterium voor de selectie van
een bepaald probleem of situatie. Bijvoorbeeld, we kunnen ons niet permitteren
een zonsverduistering te laten gaan, omdat we dan aanverwante onderwerpen
kunnen uitzoeken (observatie apparatuur, de vorming van schaduwen etc.); of het
interessanter is om te praten over het maken van jam op een plattelandsschool
aan het eind van de lente als we aardbeien gaan plukken.
We moeten ook naar de leerling
kijken als een criterium voor het ordenen van sequenties. Een bekende eerste
stap is de activiteit te koppelen aan het cognitieve niveau van de
leerling. Dit suggereert ook de
sequentie van activiteiten aan te beiden die gaat van concrete en simpele activiteiten naar meer abstracte en complexe
activiteiten. Bijv, beginnen met observeren voordat er ontwerpactiviteiten
komen.
Een tweede punt dat we niet mogen
vergeten, is de eerdere kennis van de leerling. Op het moment zijn er al projecten met benaderingen voor het
onderwijs in de wetenschappen die al in hoofdzaak gebaseerd zijn op het
expliciet maken van eerder opgedane kennis. Het Nuffield Primary Science SPACE project (1998) is zo'n voorbeeld. Zon
geval waarin leerlingen werken aan een inhoudelijk aanbod gebaseerd op hun
eigen ideeën en gekozen met hun deelneming. De volgorde van activiteiten begint
met een stap op zoek naar de ideeën
van de kinderen genaamd, waarbij leerlingen gevraagd wordt hun mening in een
groepsdiscussie, in een individuele discussie, met een tekening en door op te
schrijven over een situatie te geven die ze willen onderzoeken. Met deze
eerste activiteit worden de leerlingen zich bewust van hun kennis en de
leerkracht ontwikkelt een idee van wat mogelijk interessant kan zijn om uit te
werken. De volgende stap de kinderen helpen hun ideeën te ontwikkelen,
waarbij leerlingen uitgenodigd worden, in overeenstemming met wat ze denken,
voorspellingen te doen, of ideeën of ervaringen voor te stellen die kunnen
helpen om de situatie te verklaren.
Nadat iedereen het eens is over de voorstellen, voeren de leerlingen ze uit,
interpreteren ze en evalueren de resultaten.
Naar ons idee, sluit deze
volgorde-benadering gebaseerd op het niveau van kennis van de kinderen, perfect
aan bij technisch werk bij projecten of analyse van objecten waarbij we
beginnen bij concrete situaties waarin de leerlingen hun eerdere kennis zonder
enige belemmering naar voren kunnen brengen.
2.1.5 Sekse en leerplan
In het vorige hoofdstuk wezen we
op het bewijsmateriaal voor de verschillen in houdingen en resultaten tussen
jongens en meisjes in natuurwetenschappelijk en techniekonderwijs.
Verschillende studies hebben deze verschillen aangetoond. De redenen die
gebruikt worden om deze verschillen te verklaren biologisch,
sociaal-cultureel en onderwijskundig zijn nog steeds onderwerp van debat. In
ieder geval, lijkt het duidelijk te zijn dat sociale structuren en de culturele
omgeving een negatieve invloed op het presteren en de houding van meisje sin de
wetenschappen (m.n. fysica) en techniek.
Bepaalde onderwijsexperimenten
hebben geprobeerd deze situatie te verbeteren, bijv. het GIST project (Girls
into Science and Technology) dat bevestigde dat sociale, culturele en
onderwijskundige factoren hoofdoorzaken zijn (Reid 1989; Kelly 1984). In de
conclusies van het GIST project werden de volgende aanbevelingen voor het
ontwerpen van een interessanter leerplan voor meisjes gemaakt:
-
het verwijderen van mannelijke vooringenomenheid in taal,
illustraties en voorbeelden.
-
Experimentele activiteiten te combineren met andere soorten
activiteiten die meisjes leuker vinden: debatten, etc.
-
Het benadrukken van het toepassen van wetenschap en techniek
in het dagelijkse leven
-
Beginnen met onderwerpen die bekend zijn en interessant voor
meisjes.
We zijn van mening dat leerkrachten
deze en vergelijkbare aanbevelingen die onderzoeksgroepen gedaan hebben niet
moeten vergeten. Echter, het meest belangrijke is gevoelig te zijn voor het
probleem en er zich van bewust te zijn. Nieuwe voorstelleen moeten
uitgeprobeerd worden. In het eerste hoofdstuk hebben we vele vragen naar voren
gebracht over hoe om te gaan met sekseverschillen. Alleen door experimenteren
zullen we antwoorden vinden op sommige van deze vragen.
2.2. Culturele en
beroepsvaardigheden
De taken voor een leerplanontwerp
dat we zojuist verklaard hebben, vereist bepaalde competenties die bij de
initiële opleiding van leraren horen en bij de tijd zijn gebracht binnen
nascholingsprogrammas. Deze
competenties kunnen verdeeld worden in culturele en in beroepsvaardigheden.
2.2.1
Culturele vaardigheden
Dit betekent voldoende kennis van de techniekinhouden die de
leerkracht moet aanleren, die hem toestaat te onderscheiden tussen doelen voor
de technische inhoud en selecteren en aanpassen van technische onderijsactiviteiten.
Als wij de situaties in de aan het project deelnemende landen in herinnering
roepen (toegelicht in hoofdstuk 1) dan lijkt het niet, dat aan deze eis op het
terrein van techniek wordt voldaan. Techniek training voor leerrkrachten in het
voorschoolse en basisonderwijs is noodzakelijk. Dit is zowel een doel als een
eis van ons project. Het is
bepalend voor het succes of falen van techniekonderwijs.
Twee aanvullende punten moeten
hier vermeld worden. Eerstens een technische cultuur vereist een belangrijke
opleiding in de ontwerp-, constructie en experimenteervaardigheden. Deze
training is minstens zo belangrijk als wat voor de training in de experimentele
wetenschappen is vereist. Workshop en laboratorium ervaring moet daarom
centraal staan bij de opleiding van leraren techniek.
Het tweede punt is dat, los van
ICT, meisjes motivatieproblemen hebben met techniek en toch zijn de meeste
voorschoolse en leraren primair onderwijs vrouwen. Er is een speciale
gevoeligheid noodzakelijk om deze negatieve dynamiek op te heffen.
We willen hier ook aandacht vragen
voor een belangrijk kenmerk van de culturele vaardigheden van een leerkracht:
ze meten in staat zijn zich zelf verder op te leiden in een wereld van
verandering. Het meest belangrijke kenmerk van het opleiden van leraren zou
moeten zijn hun deze vaardigheid te leren.
Dit punt leidt tot een ander aspect gerelateerd aan houding. Er hoeft
slechts een positieve houding ontwikkeld te worden voor techniek, speciaal onder vrouwen, dus ook een
positieve kijk op de pogingen te leren, moet worden verworven. Maar al te vaak
is het binnen onze opleidingsloopbanen zo, dat we studenten tegenkomen die
onwillig zijn nieuwe culturele inhouden te leren, alsof ze aannemen dat ze al genoeg weten en alleen geïnteresseerd
zijn in het aanleren wat zíj al weten. Het is niet overdreven te zeggen, dat
het plezier in leren een voorwaarde zou moeten zijn om leraar te kunnen worden,
want als we leren niet leuk vinden, hoe moeten we dan aan kinderen een
positieve houding overbrengen over leren?
2.2.2. Beroepsvaardigheden
Leraren moeten ook enige
psychologische, pedagogische en methodologische kennis hebben. Het is duidelijk
dat ze de dimensies moeten kennen van de cognitieve, affectieve en sociale
ontwikkeling van kinderen om in staat
te zijn inhouden en activiteiten aan te passen aan hun vaardigheden en om de
betekenis van de uitvoering te begrijpen. Maar de beroepsvaardigheden van ene
leraar moeten hem ook in staat stellen
verder te gaan in zijn zoektocht naar
meer effectieve wegen van onderwijzen.. Dit impliceert ook een basistraining in
onderwijsresearch, die nu gebruikelijkerwijs wordt gegeven in de initiële
opleiding.
Kennis van het psychologische en
pedagogische raamwerk dat zijn onderwijsgedrag leidt, is bepalend. En als we zeggen bepalen bedoelen we dat
operationeel. Omdat Formissano (1990) erop wijst, dat wat werkelijk van belang
is, is hoe samenhangend te verwijzen naar het operationele niveau van het
theoretische model, dat de leraar heeft gekozen als de culturele lijn als referentie voor haar/zijn werk. Om een
voorbeeld van dezelfde auteur te gebruiken: als Vygotsky een referentiepunt is
voor een leraar, dan moet de leraar het belang van de theorie van Vygotsky
kunnen plaatsen bij de sociaalcognitieve interacties als de basis van de internalisering
van begrippen die als eerste worden geconstrueerd en binnen de interactie met
kinderen en volwassenen bestaan,
voordat ze bestaan in de individuele gedachte. Daarom is te verwachten
dat deze leraar activiteiten zal kiezen die discussie en teamwork eerst binnen
een kennisgebied zal plaatsen (inclusief techniek) en niet alleen in de
gebieden van de expressie.
To the top