Hoofdstuk 2
Het kind: psychologische en pedagogische overwegingen
Een
psychologische benadering: Erik Erikson
Sigmund Freuds theorieën hebben een diepgaand effect gehad op de
studie van de ontwikkeling. Freud beschreef een veelvoud aan menselijke
motieven, maar concentreerde zich in hoofdzaak op de libido, de lustzoekende
impuls. Zijn theorieën over deze onbewuste drijfveren hebben het moderne denken
over emotie, motivatie en persoonlijke ontwikkeling beïnvloed. Freud geloofde
dat de persoonlijkheid uit drie delen bestond:- het id (instinctief),
het ego (realistisch), en het superego (moraalethisch). Het ego
controleert waargenomen gevaarlijke impulsen door middel van verschillende
verdedigingsmechanismen.
Op
dezelfde wijze als Freud zich richt op het id, zo is Erikson primair
bezig met de gevolgen van het ego voor de menselijke ontwikkeling. Voor Erikson kan menselijke ontwikkeling
alleen begrepen worden van de context van de maatschappij waarin men leeft, en
hij onderstreept de relatie tussen het ego en de sociale krachten die in
verschillende perioden het leven van een mens beïnvloeden.
Erikson verdeelde de levensspanne
in acht fasen van psychosociale ontwikkeling. Iedere fase wordt
gekarakteriseerd door een emotionele crisis met twee mogelijke resultaten: een
gunstige en een ongunstige. De oplossing voor iedere crisis bepaalt de volgende
ontwikkeling. De eerste vier fasen zijn van bijzonder belang voor ons
perspectief op jonge kinderen.
Tabel 1 De eerste vier fasen van
Eriksons psychosociale ontwikkeling
Midlife crisis
|
Positief resultaat
|
Negatief resultaat
|
|
Vertrouwen
dat de verzorger zowel een innerlijke zekerheid als een voorspelbaarheid van
buitenaf is geworden, leidt tot de ontwikkeling van het vertrouwen in de
omgeving
|
Vrees,
angst en wantrouwen. gebrek aan zorg, zowel fysiek als psychologisch leidt
tot wantrouwen voor de omgeving.
|
Autonomie
vs twijfel
(achttien
mnd tot drie jaar)
|
Gevoel
van zelfwaarde. Verzekering van keuze en willen. Omgeving moedigt
onafhankelijkheid aan, leidend tot trots en goede wil.
|
Verlies aan zelfvertrouwen.
Gevoel van bovenmatige externe controle veroorzaakt twijfel aan zichzelf en
anderen.
|
Initiatief vs. Schuld
(drie tot zes jaar)
|
In staat zijn tot leren, tot het
beginnen van activiteiten, tot het plezier beleven aan dingen meester zijn en
prestatie.
|
Niet in staat tot controle over
nieuw gevoelde macht. Verwerkelijking van mogelijk falen leidt tot schuld en
vrees voor straf.
|
Bezig zijn vs. Minderwaardigheid
(zes jaar tot puberteit)
|
Leert de waarde van werk;
verwerft vaardigheden en middelen voor techniek. Competentie helpt om de
dingen te ordenen en te zorgen dat dingen werken
|
Herhaalde frustratie en falen
leidt tot gevoelens van onmacht en minderwaardigheid die de visie op het
leven beïnvloeden.
|
(Overgenomen van Erikson, 1963)
Zoals Pucket en Black (2000;
85-86) benadrukten, dat het zeker is, dat kinderen liever opgroeien met een
gevoel van basisvertrouwen in zichzelf, dat ze competent zijn en effectieve
individuen zijn, dan onzeker en wantrouwend te zijn, (
) Het vermogen om taken
te zien die gedaan moeten worden en ermee door te gaan in plaats van te moeten
vertrouwen op de toestemming en aanwijzingen van anderen, is veel productiever
dan een angst voor reprimandes, verlegenheid, of falen, die zo intensief kan
zijn, dat het initiatief aan anderen wordt overgelaten.
Het verlangen te weten, te weten
hoe en het goed te doen, zijn tendensen naar meer zelfvervulling en
succesoriëntatie dan gevoelens van incompetentie, tegenzin, en misschien
verwerping van diverse ervaringen en nieuwe kennis.
Het is dus een belangrijk doel
voor de opvoeding van jonge kinderen gezonde persoonlijkheden te ontwikkelen en
waarde te hechten aan ervaringen en relaties in de vroege levensjaren.
To the top