Hoofdstuk 2
Integratie van techniekonderwijs op de basisschool
3. De leerkracht
De (nieuwe) rol van de leerkracht
bij het proces van de introductie van techniekonderwijs voor jonge kinderen
(ETE)
a.de rol van leraren in
verschillende culturen
Een kort stereotypische
beschrijving van de rol van leraren in onze landen vertelt ons dat hun rol erg verschillend kan zijn en de
leraar-leerling relatie verschilt langs de lijnen van culturen en hun karakteristieken.
Hofstede ¹), een bekende sociale
wetenschapper op het gebied van het vergelijken van culturen, wijst erop dat de
rol van leraren in culturen sterk overeenkomt met de manier waarop een
maatschappij omgaat met machtsafstand. Onder machtsafstand kunnen we verstaan,
de relatie tussen ouders en hun kinderen, of de werkgever en werknemer, of
tussen leraar en leerling.
Hoe informeler ze zich ten
opzichte van elkaar gedragen, hoe meer ze zich gelijk aan elkaar voelen, hoe
meer ze over taken en activiteiten onderhandelen, hoe meer discussies er plaats
vindt. De orde in een klas is een beetje een luidruchtige orde (waar overigens
ook perioden van stilte zijn). Hoe formeler de relatie, hoe meer de ouder, de
leerkracht, de werkgever besluiten wat er gebeurt. Discussie heeft niet zo vaak
plaats. Klassen zijn stil. De leraar
onderwijst. Er is machtsafstand.
er is respect, zeggen sommigen.
Het resultaat van beide wegen om
met problemen om te gaan, is, dat in het eerste geval de leraar en de
leerlingen de taken zullen bediscussiëren
en het tenslotte samen eens zullen zijn over wat er zal gaan gebeuren.
Beide partijen hebben zich op de taak vastgelegd en vooral kinderen door deze
overeenkomst- hebben de taak geïnternaliseerd. In het tweede geval is de leraar
een autoriteit die weet wat goed is voor de kinderen/studenten en op wie ze
kunnen bouwen. Ze doen de taak, omdat hij/zij gezegd heeft, dat ze dat moeten
doen.
Het impliceert ook dat de leraar
je vertelt, hoe een probleem op te lossen. Een lange voorgeschiedenis van
ervaringen heeft ons geleerd, dat dit de beste manier is. In het eerste geval
zoeken kinderen dingen uit, die leerkrachten en ouders al weten. Ze vinden het
alleen in een korter tijd uit dan hun grootouders deden.
In het geval van de formele relaties,
zijn boeken en ander materiaal van belang om ons alle kennis voor de nieuwe
generaties te verschaffen. In het geval van informaliteit zijn boeken en ander
materiaal ervoor om ons te ondersteunen bij wat al is uitgevonden (bijv. in de
praktijk, in het dagelijks leven). In formele culturen zijn boeken en leraren
en familie de instrumenten waarlangs nieuwe generaties de problemen van het
leven leren oplossen. In informele culturen, alles en iedereen kan het ding
zijn, dat een individu ondersteunt bij het omgaan met het leven.
In formele culturen, worden
relaties beschreven/voorgeschreven en kinderen weten hoe zich te gedragen. In
informele culturen leren kinderen door te experimenteren. De relaties zijn veel
minder beschreven en minder voorgeschreven.
In culturen met een grote
machtsafstand (formele culturen) is het duidelijk wat de sanctie is als
studenten/jongeren/kinderen zich niet gedragen niet goed gedragen om te
leren. Formele culturen helpen de persoon niet die een verboden activiteit
pleegt. In culturen waar de machtsafstand kleiner is denkt de leerkracht over
de beste manier om een kind te straffen.
Dit nadenken over is gerelateerd aan onderwijskundige doelen. Zelfs
rechters doen dat.
Leerkrachten zijn tegenwoordig op deze manier opgeleid. Er was
een tijd ( de zeventiger en tachtiger jaren) dat de opleiding van leraren niet
parallel liep met de veranderingen in de informele maatschappij. Leraren werden
opgeleid alsof ze les gingen geven in een formele maatschappij. Ze hadden niet
geleerd om te gaan met onderhandelen, met het stellen van grenzen aan gedrag,
met de manieren waarop je boeken en andere materialen kunt gebruiken.
Vanaf deze eeuw kunnen formele
maatschappijen verwachten dat hun lerarenopleidingen min of meer parallel lopen
aan wat er aan de hand is in de
informele maatschappij waar machtsafstand klein is.
Wat we zien in landen waar een formele onderwijsstructuur
heerst is een ontwikkeling in de richting van meer informaliteit, van meer
onderhandelingen over taken en activiteiten en een minder formele houding van
leraren ten opzichte van hun leerlingen en studenten. Misschien is de EU
hiervoor een reden, waar ook op het gebied van onderwijs er een intensiever
contact is dan in het verleden. Toch moeten we in het algemeen gesproken -
concluderen dat er belangrijke verschillen zijn tussen bijvoorbeeld het Noorden
van Europa en het Zuiden.
b. Veranderingen in de vereiste
vaardigheden van leraren in Europa
Gedurende de laatste 5 tot 10 jaar
hebben onderwijskundigen zich sterk gericht op het beroep van leraar.
Terugkijkend zien we in de zeventiger
jaren, dat men geloofde dat onderwijshervormingen een hervorming van het
curriculum moesten zijn. Ook de beschrijving van doelen werd steeds belangrijker.
Gedurende al die jaren bleef de leraar zelf buiten beeld. Het is pas in de jaren 90 dat de
vaardigheden en kennis van leraren het onderwerp van onderzoek worden. De
eerste studies die werden gepubliceerd gingen over hoe nieuwe generaties werden
opgevoed. Dit laatste onderwerp is blijven liggen en wetenschappers
concentreren zich nu op de nieuwe leraar.
Zoals bekend mag verondersteld, is
het constructivisme een theorie die tegenwoordig door geheel Europa wordt
omarmd. Deze ondersteunt de manier
waarop mensen in Europa denken over hoe het kind centraal kan worden geplaatst.
Om preciezer te zijn: het leren van het kind met dat specifieke
referentiekader. Mensen construeren kennis en voegen daar nieuwe kennis aan
toe. Niet zonder betekenis, integendeel, juist nieuwe kennis MET een betekenis.
Een beroemde Nederlandse
leerpsycholoog Carel van Parreren en aanhanger van Vygotsky beschreef deze
wijze van leren al in de jaren 70 en in zijn latere publicaties voor
beginnende a.s. leraren op lerarenopleidingen.
De aandacht voor het
constructivisme heeft consequenties voor de lerarenopleiding in het algemeen en heel speciaal voor leraren
op het gebied van techniekonderwijs voor jonge kinderen.
Een andere ontwikkeling op dit
terrein is de aandacht voor competenties. Ook Europa-breed ze dat m.n onderwijskundigen
we hebben het al eerder in deze paragraaf beschreven zich meer en meer op
de competenties van de leraar concentreren. We kunnen zeggen, dat dit nauw
verwant is aan de ontwikkelingen binnen de moderne leerpsychologie op het
gebied van het eerder beschreven constructivisme.
In Nederland noemen publicaties
soms vijf, soms zeven, soms negen competenties voor leraren.
Een competentie is een vaardigheid
om taken ut te voeren en problemen op te lossen die deel zijn van een positie
of een professionele rol met een cluster aan kennis, vaardigheden en
persoonlijke kenmerken in een complexe werksituatie ²).
We zouden ons hier graag willen
richten op zeven algemene competentiegebieden: het pedagogische gebied (1),
leraren moeten competent zijn in hun vak (2), interpersoonlijk (3), op het
gebied van de organisatie (4), in de samenwerking met collegas (5), in de
samenwerking met de omgeving (6) en tot slot competent zijn om te reflecteren en zich persoonlijk te ontwikkelen
(7).
Deze competenties in combinatie
met de nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de leerpsychologie zijn
absoluut relevant voor het vakgebied van techniekonderwijs voor jonge kinderen.
In hoofdstuk 1( § 3) hebben we de
ontwikkelingsgerichte benadering (OGO) in Nederland beschreven. Deze benadering
voor het onderwijs aan kinderen in de leeftijd van 4 12 jaar is op een
bepaalde manier een concept, dat afkomstig is en gerelatteerd is aan de hier
beschreven nieuwe ontwikkelingen van
het constructivisme en de competenties van leraren.
Enige hoofdkenmerken van het
curriculum binnen ontwikkelingsgericht onderwijs zijn:
-
Leren is in toenemende mate
deelnemen aan een gestructureerde activiteit i.e.onderwijs.
-
Leren is een sociaal
constructieproces.
-
Pedagogiek, didactiek en vakdidactiek kunnen niet gescheiden
worden. Ze zijn met elkaar verbonden.
-
De leerinhoud heeft altijd een persoonlijke betekenis.
-
Leren is gebaseerd
op onderzoek.
De consequentie hiervan voor het
curriculum is:
- Het curriculum is opgebouwd uit betekenisvolle
activiteiten. Doelen worden ontleend aan deze betekenisvolle activiteiten
( in het verleden stelden we de doelen als eerste vast). Het construeren
van het curriculum vindt plaats door samenwerking van de docent en de
studenten. Beide zijn bezig met
een wederzijds constructieproces.
- Studenten, kinderen zijn producenten van
oplossingen voor problemen. Zij produceren onderzoek, ze produceren
concrete producten.
- (
) ³
c.de vereiste rol voor leraren
techniek voor jonge kinderen
Eerst een
korte beschrijving van competenties van een leraar gerelateerd aan een vak (in
het algemeen).
De taken
van een leraar gerelateerd aan haar/zijn vak zijn:
- oproepen en ontwikkelen van motivatie en
betrokkenheid om te leren;
- leerlingen uitdagen om verdere stappen te zetten
m.b.t. hun ontwikkeling;
- onderwijsplannen door doelen die van buitenaf
zijn voorgeschreven;
- ontwikkelingsgericht door spel en taakoriëntatie
door leren;
- ontwerpen van onderwijskundige arrangementen;
- greep krijgen op de essentialia van het vak en
dat verbinden met de eomtionele en ervaringsgebaseerde wereld van
kinderen;
- aanpassen en toevoegen van onderwijskundig
materiaal aan de behoeften en leerstijlen van kinderen gerelateerd aan
onderwijsdoelen 4)
De specifieke eisen aan leren op
het gebied van techniek voor jonge kinderen lopen natuurlijk parallel aan de
basiscompetenties die kinderen moeten leren (zie hfdst 1 § 3.5). Dit betekent
dat de competenties die kinderen moeten leren al verworven zijn door leraren.
We kopiëren ze hier uit hoofdstuk 1:
Basiskenmerken:
-
emotioneel vrij zijn
-
nieuwsgierig zijn
-
zelfvertrouwen
Deze basiskenmerken zijn objectief
en bevatten tezelfdertijd kenmerken van ontwikkeling en leren gedurende de
gehele basisschoolleeftijd en eigenlijk voor het gehele leerproces.
De competenties van de tussenliggende
cirkel zijn nodig om kinderen te laten beginnen met hun
persoonlijkheidontwikkeling en toenemende onafhankelijkheid.
We onderscheiden:
- actief zijn, initiatieven nemen, plannen maken
- communicatie en taal
- spelen en werken samen
- de wereld ontdekken
- jezelf uiten en ontwerpen
- verbeelding en creativiteit
- symbolen begrijpen, tekens en betekenissen
- reflectie
- onderzoeken, argumenteren en probleem oplossen.
Een eerst aanduiding voor de
competenties op het gebeid van ETE als conclusie van wat in deze paragraaf is
gezegd:
Leraren moeten:
-
emotioneel vrij zijn
-
onafhankelijk
-
nieuwsgierig
-
positief ten opzichte van ontwikkelingen
-
zelfvertrouwen hebben
-
competent zijn m.b.t. kennis en vaardigheden op het gebied
van ETE
-
open staan voor vragen en behoeften van kinderen en collegas
(nationaal. Internationaal)
d.Wat moet er veranderen om een
juiste houding voor ETE te ontwikkelen?
-
Misschien is er eerst het culturele obstakel. Bekende
manieren van onderwijzen die hun wortels hebben in de nationale cultuur zijn
soms moeilijk te veranderen. Soms moet men op het juiste tijdstip wachten. Wij
geloven dat die tijd eens zal komen. We geloven ook dat leraren uit meer
formele culturen onafhankelijk van regels kunnen worden, nieuwe dingen kunnen
uitproberen en in staat zijn om onafhankelijk te denken.
-
Ten tweede is er een cultureel bepaalde houding van wat voor
jongens is en wat voor meisjes is en wat jongens en meisjes daarvan vinden 5)
Let op dat dit materiaal al van 1985 is. We denken dat houdingen veranderd
zouden kunnen zijn.
-
Ten derde. Er is het obstakel van de pedagogen en hun
theorieën over hoe kinderen zich ontwikkelen en op welke leeftijd men kan
beginnen met nieuwe ontwikkelingen. Wat dit betreft is het van belang kennis te
nemen van de zone van de naaste ontwikkeling
(Vygotsky).
-
Ten vierde. Kennis (of het gebrek eraan) is ook een
hindernis voor leerkrachten op het gebied van ETE. Naast kennis missen
leerkrachten ook ervaring op dit gebied. Omdat leerkrachten meestal actieve
mensen zijn - we denken dat ze leren door te doen - leren ze ook door te kijken
bij collegas hoe die met kinderen werken. Het zal ze motiveren en deze manier
van nascholing zal effectief zijn. Naast dit, is het verkrijgen van
theoretische kennis een absolute noodzaak.
-
Een vijfde hindernis is het gebrek aan nieuwe inbreng. We
geloven dat wanneer leerkrachten eenmaal zijn begonnen, ondersteuning nodig
hebben en nieuwe ideeën en zeker de ervaringen moeten delen met collegas. Het
uitwisselen van ervaringen lijkt erg
belangrijk. Het hebben van voorbeelden van
good practice is een minimum.
-
Een laatste hindernis kan zijn, dat er geen tijd is voor
(E)TE in het leerplan. Zoals eerder gemeld, denken we dat (E)TE moet en kan
ingebed worden binnen andere onderwijskundige activiteiten/onderwerpen.
To the top